In het kader van een verzoek aan de rechtbank om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) onderzoekt de rechtbank ambtshalve of er aanleiding bestaat om een eerder aanvangsmoment van de termijn van de WSNP te bepalen.
Uit onderstaande citaten uit jurisprudentie blijkt op grond waarvan wel of geen eerdere ingangsdatum door de rechtbank wordt bepaald.
ECLI:NL:RBDHA:2025:5582
Kerngegevens
- Rechtbank: Den Haag
- Verzochte ingangsdatum: 1 januari 2025
- Beslissing: Toegewezen
- Reden: Loonbeslag + fulltime werken, schuldregelingstraject was al begonnen
- Looptijd: 18 maanden vanaf 1 januari 2025
Volledige uitspraak
Een termijn van een wettelijke schuldsaneringsregeling kan beginnen te lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw. Het moet gaan om een eerste aflossing tijdens ‘het minnelijk traject van schuldhulpverlening’ (HR 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1913, r.o. 3.9-3.10). Vanaf dat moment moet de schuldenaar maximaal aflossen op zijn schulden. Daarnaast moet hij zich in de verzochte periode maximaal inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
De heer [verzoeker] verzoekt de ingangsdatum van de termijn van de WSNP te bepalen op 1 januari 2025.
De rechtbank zal het verzoek om een eerdere ingangsdatum te bepalen toewijzen. Sinds 1 januari 2025 ligt beslag op het loon van de heer [verzoeker] en in elk geval gedurende die periode heeft hij fulltime gewerkt, waardoor hij zich maximaal heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Op dat moment was al met het schuldregelingstraject begonnen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de termijn van een wettelijke schuldsaneringsregeling vanaf die datum (1 januari 2025) begint te lopen.
ECLI:NL:RBDHA:2025:5966
Kerngegevens
- Rechtbank: Den Haag
- Verzochte ingangsdatum: 8 augustus 2024
- Beslissing: Toegewezen
- Reden: Eerste aflossing na vaststelling afloscapaciteit (vtlb-berekening op 26 juni 2024)
- Looptijd: 18 maanden vanaf 8 augustus 2024
- Bijzonderheid: Uitgebreide motivering over wanneer het minnelijk traject begint (ná stabilisatiefase)
Volledige uitspraak:
De termijn van een wettelijke schuldsaneringsregeling kan (ook) beginnen te lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder f Fw. Met eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld, de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 (CLI:NL:HR:2024:1913). Dit roept de vraag op wanneer een minnelijk traject begint. Daarover oordeelt de rechtbank als volgt.
De schuldhulpverlening van gemeenten en andere schuldhulpverlenende instanties omvat veelal meer dan schuldregeling alleen, namelijk ook voorbereidende werkzaamheden om de kans op een geslaagde schuldbemiddeling te vergroten. Dit wordt de stabilisatiefase genoemd, waarin de financiële situatie van de schuldenaar in kaart wordt gebracht en inkomsten en uitgaven in evenwicht worden gebracht. Hiermee worden dan tevens de gegevens verzameld die nodig zijn om de afloscapaciteit van de schuldenaar te bepalen. Deze fase richt zich dus op (de financiële situatie en gedragingen van) de schuldenaar en in deze fase wordt er nog niet met schuldeisers bemiddeld of geregeld. Er is dan nog geen sprake van schuldregeling.
In de Wsnp wordt uitgegaan van schuldregeling en niet van — meeromvattende — schuldhulpverlening. Een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling moet worden uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Onder schuldbemiddeling wordt in de Wck verstaan het verrichten van diensten gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon (artikel 47 lid 2 Wck). Schuldregeling (of schuldbemiddeling) is dan ook gericht op het tot stand brengen van overeenstemming tussen de schuldenaar en zijn of haar schuldeisers. Met schuldregeling kan worden begonnen wanneer de stabilisatiefase is voltooid en de afloscapaciteit (het Vrij te laten bedrag) kan worden vastgesteld.
De rechtbank is bekend met het arrest van 25 maart 2025 van het gerechtshof Den Haag waarin er van wordt uitgegaan dat de datum waarop de buitengerechtelijke schuldregeling is aangevangen gelijk is aan de datum waarop schuldenaar en schuldhulpverlener een schuldregelingsovereenkomst aangaan. In deze uitspraak wordt dit verder niet gemotiveerd. Wel is duidelijk dat hier geen sprake is geweest van “een gescheiden traject (eerst stabilisatie, daarna doorpakken met de schuldregeling)”.
Tot slot merkt de rechtbank in dit verband nog op dat uit het amendement dat heeft geleid tot de wetswijzing die een eerdere ingangsdatum mogelijk maakt (Tweede Kamer, 2021-2022, 35915, nr. 29), geenszins is af te leiden dat bedoeld is de termijn van schuldsaneringsregeling te doen ingaan op het moment dat een schuldhulpverleningsovereenkomst wordt ondertekend. In de toelichting op het amendement lijkt geen onderscheid te worden gemaakt tussen schuldregeling en schuldhulpverlening. Onder verwijzing naar de toelichting op het amendement overweegt de Hoge Raad in het hiervoor vermelde arrest: “Met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in art. 349a lid 1 Fw wordt daarom niet gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening.”
Echter, onvoldoende duidelijk is of daarbij in aanmerking is genomen dat schuldhulpverlening de hiervoor vermelde twee fasen omvat; een fase die is gericht op de (financiële) situatie van de schuldenaar en een fase waarin wordt geprobeerd met de schuldeisers tot een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord te komen (schuldregeling). Door uit te gaan van het moment van ondertekening van een schuldhulpverleningsovereenkomst wordt onvoldoende onderkend dat een schuldhulpverleningstraject doorgaans uit deze fasen bestaat. Nu de Wsnp ziet op de totstandkoming van een minnelijk of gerechtelijke schuldregeling, ziet de rechtbank niet in waarom een ingangsdatum voor de toepassing van een wettelijke schuldsaneringsregeling gelegen kan zijn op een eerder moment dan het moment waarop de inventarisatiefase van de schuldhulpverleningstraject is voltooid door het vaststellen door de schuldhulpverlener van een Vtlb-berekening om de afloscapaciteit te bepalen.
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank “de eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling” — en dus de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening — invult aan de hand van het moment waarop door de schuldhulpverlener de afloscapaciteit wordt vastgesteld aan de hand van een eerste correcte berekening van het Vrij te laten bedrag.
De berekening van het Vrij te laten bedrag is uitgevoerd op 26 juni 2024 en de eerste aflossing heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2024, tevens de verzochte eerdere ingangsdatum. Op 30 september 2024 heeft gemeente Alphen aan den Rijn de schuldeisers een betalingsvoorstel gedaan. Daarna is evenwel gebleken dat er meer schulden zijn, zodat dit aanbod is komen te vervallen. Er is geen nieuw minnelijk aanbod gedaan nu niet bekend is wat de (exacte) omvang van de schulden is. De rechtbank zal de eerdere ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling bepalen op 8 augustus 2024.
ECLI:NL:RBNHO:2025:3478
Kerngegevens
- Rechtbank: Noord-Holland
- Verzochte ingangsdatum: 1 oktober 2024
- Beslissing: Toegewezen, maar termijn verlengd met 3 maanden
- Reden toewijzing: Maandelijkse aflossingen + extra aflossing van € 1.500,00
- Reden verlenging: Schuldenaar heeft te weinig gewerkt (gemiddeld 16,5 uur per week i.p.v. minimaal 36 uur)
- Looptijd: 21 maanden (i.p.v. 18) vanaf 1 oktober 2024, eindigend op 1 juli 2026
- Bijzonderheid: Gedetailleerde urenberekening om tekort te compenseren (526 uur te weinig gewerkt)
Volledige uitspraak
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 zal de rechtbank (ambtshalve) onderzoeken of er aanleiding bestaat om een eerder aanvangsmoment van de termijn van de wsnp te bepalen dan het moment waarop de wsnp met dit vonnis wordt toegepast.
Schuldenaren hebben op 1 oktober 2024 in het minnelijk voortraject hun eerste aflossing gedaan. Ook in de maanden daarna hebben zij maandelijks afgelost. Daarnaast hebben zij in december 2024 nog een extra aflossing gedaan van € 1.500,00 vanuit een teruggave van de Belastingdienst. Het totaalbedrag staat geparkeerd op de rekening van de budgetbeheerder. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de ingangsdatum van de termijn van de wsnp te bepalen op 1 oktober 2024.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de periode vanaf de eerste aflossing tot aan de datum van de uitspraak tot toepassing van de wsnp geheel of gedeeltelijk in mindering komt op de termijn van de wsnp. Daarvoor is van belang of schuldenaren zich tijdens het minnelijk traject maximaal hebben ingespannen om zoveel mogelijk te sparen voor hun schuldeisers. Mocht de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject volgens de daarin geldende normen te weinig hebben afgelost of gespaard dan kan de rechtbank de termijn van de schuldsanering verlengen.
Schuldenares ontving gedurende het minnelijk traject een WIA-uitkering en hoefde daarom niet te werken. Van schuldenaar mocht verwacht worden om minimaal 36 uur per week te werken. Vast staat dat schuldenaar gemiddeld ongeveer 16,5 uur per week heeft gewerkt en niet heeft gesolliciteerd naar meer uren werk. Daarmee heeft schuldenaar tijdens het minnelijk traject niet volledig aan zijn inspanningsplicht voldaan.
Bij de bepaling van de lengte van de termijn van de wsnp zal de rechtbank daarom rekening houden met de periode in het minnelijk traject dat schuldenaar niet volledig aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. De rechtbank komt tot de volgende berekening. Volgens de loonstroken heeft schuldenaar in de maanden oktober, november en december 2024 afgerond 65 uur per maand gewerkt. Bij een 36-urige werkweek had schuldenaar maandelijks ongeveer 156 uur kunnen werken (36 uur x 13 weken : 3 maanden). Schuldenaar heeft dus in die periode ongeveer 91 uur per maand te weinig gewerkt (273 uur in totaal). Vanaf januari 2025 heeft schuldenaar gemiddeld 16,5 uur per week gewerkt, wat neerkomt op 71,50 uur per maand. Schuldenaar heeft in de maanden januari, februari en maart 2025 dus 84,5 uur per maand te weinig gewerkt (in totaal 253 uur).
De conclusie is dat schuldenaar over de periode van oktober 2024 tot en met maart 2025 in totaal ongeveer 526 uren (273 + 253 uur) te weinig heeft gewerkt en dus niet het maximaal haalbare heeft gespaard voor zijn schuldeisers. De rechtbank houdt daarbij geen rekening met de extra aflossing van € 1.500,00 die schuldenaren hebben gedaan, omdat zij de teruggave van de Belastingdienst ook aan de boedel van de wsnp hadden moeten afdragen als schuldenaar in het minnelijk traject wel maximaal had voldaan aan zijn inspanningsverplichting.
De rechtbank zal daarom de termijn van de wsnp met drie maanden verlengen om de uren die schuldenaar te weinig heeft gewerkt in het minnelijk traject te compenseren. Dat betekent dat de rechtbank de looptijd van de wsnp zal bepalen op 21 maanden in plaats van de reguliere 18 maanden, te rekenen vanaf 1 oktober 2024 en eindigend op 1 juli 2026.
ECLI:NL:RBROT:2025:5203
Kerngegevens
- Rechtbank: Rotterdam
- Verzochte ingangsdatum: Niet gespecificeerd
- Beslissing: Afgewezen
- Reden: Vtlb-berekening gebaseerd op onjuist (te laag) inkomen, waardoor iedere maand onvoldoende is afgelost
- Details: Werkelijk inkomen ca. € 2.410,- per vier weken, maar vtlb berekend op basis van € 1.822,37
- Looptijd: 18 maanden vanaf datum vonnis (geen eerdere ingangsdatum)
Volledige uitspraak
Het WSNP-traject duurt in principe achttien maanden. De Faillissementswet bepaalt dat de termijn van de WSNP in beginsel ingaat op de dag van dit vonnis, tenzij er aanleiding is de termijn eerder te laten ingaan.
Een eerdere ingangsdatum kan worden bepaald als vanaf die eerdere datum de verplichtingen die volgen uit het voorafgaande schuldhulpverleningstraject zijn nagekomen. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag (het vtlb), moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Het vtlb wordt berekend met de vtlb-calculator die via het internet beschikbaar is. Om voor een eerdere ingangsdatum in aanmerking te komen, moet dus maandelijks sprake zijn van aflossingen die tenminste gelijk zijn aan het genoemde verschil tussen de netto inkomsten en het vtlb. Daarnaast moet er bij arbeidsgeschiktheid fulltime gewerkt worden of moet er aantoonbaar worden gesolliciteerd naar een fulltime baan.
Bij het verzoekschrift is een berekening van het vtlb gevoegd, waarin rekening is gehouden met een netto inkomen van € 1.822,37 per vier weken op basis van de salarisstrook van periode tien van 2024. In die salarisspecificatie is vermeld dat er 107 uur gewerkt is (en dus niet fulltime). Uit de op 24 april 2025 nader door verzoeker overgelegde salarisstroken van de laatste twee periodes van 2025 blijkt een netto inkomen van circa € 2.410,– per vier weken (op basis van 154 respectievelijk 152 uur arbeid). Schuldhulpverlening is in die maanden bij haar vtlb-berekening dus uitgegaan van een onjuist inkomen. Verzoeker had (in ieder geval in die betreffende periodes) een hoger inkomen dan het inkomen dat door schuldhulpverlening is gebruikt om de afloscapaciteit vast te stellen. Omdat verzoeker op zitting heeft verklaard dat hij 38 uur per week werkt en een inkomen van rond de € 2.300,- a € 2.400,- euro heeft, acht de rechtbank aannemelijk dat ook in eerdere maanden een hoger inkomen is genoten dan het inkomen dat schuldhulpverlening tot uitgangspunt heeft genomen. Dit leidt tot de conclusie dat door [verzoeker] in het voorafgaande schuldhulpverleningstraject wel gespaard is voor de gezamenlijke schuldeisers (namelijk 6 x 43,26 = 259,56), maar iedere maand onvoldoende.
Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding een eerdere ingangsdatum te bepalen.
Vergelijkende analyse
Toegewezen (3x)
- Den Haag (5582): Loonbeslag + fulltime werk was voldoende
- Den Haag (5966): Duidelijke vtlb-berekening + eerste aflossing na stabilisatiefase
- Noord-Holland (3478): Aflossingen waren er, maar inspanning onvoldoende → wel toegewezen maar verlengd
Afgewezen (1x)
- Rotterdam (5203): Vtlb gebaseerd op onjuist inkomen, waardoor structureel te weinig afgelost
Belangrijkste leerpunten
- Het minnelijk traject begint pas ná de stabilisatiefase (Den Haag 5966)
- Een correcte vtlb-berekening op basis van het werkelijke inkomen is cruciaal (Rotterdam 5203)
- Fulltime werken (of aantoonbaar solliciteren) is vereist (alle uitspraken)
- Een eerdere ingangsdatum betekent niet automatisch voordeel: bij onvoldoende inspanning kan de termijn worden verlengd (Noord-Holland 3478)
Advocaat WSNP
Meer weten over de wetswijziging WSNP? Christiaan Plaat staat u graag bij.
Neem direct en vrijblijvend contact op met Mr. C.C.W. (Christiaan) Plaat, advocaat in Ede.
